Terug naar de lijst

VERLICHTING EN SIGNALEN

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5

Rijverlichting

De dimlichten worden automatisch ingeschakeld bij het starten van de motor, zonder dat u de schakelaar A hoeft te bedienen.

u Markeringslichten

Draai het einde 1 van de schakelaar A tot het symbool zichtbaar wordt bij het merkteken 2.

De verlichting van het instrumentenpaneel wordt gedimd.

k Dimlicht

Handbediend

Draai het einde 1 van de schakelaar A tot het symbool zichtbaar wordt bij het merkteken 2.

Wanneer het contact uit is, kunnen de lichten niet worden aangezet (om te voorkomen dat de lichten worden aangezet terwijl de auto geparkeerd staat).

á Grootlicht

Trek de schakelaar A in stand k naar u toe. Op het instrumentenpaneel gaat een controlelampje branden.

Om het grootlicht uit en het dimlicht weer in te schakelen, trekt u de lichtschakelaar A opnieuw naar u toe.

e Uitschakelen van de lichten

Draai de schakelaar terug in de beginstand. Bij het starten van de motor, blijven de dimlichten branden. Ze gaan uit als de motor wordt uitgeschakeld.

Als u rijdt met de maximaal toegestane belasting (Raadpleeg de paragraaf «Massa’s» in hoofdstuk 6), moet u de dimlichten - tijdens het gebruik - laten afstellen door een merkdealer.

Waarschuwingssignaal verlichting brandt nog

Als de schakelaar niet terug in de beginstand e wordt gezet wanneer het contact is uitgeschakeld, klinkt er een signaal vier keer om u te waarschuwen.

Retroflectoren 3

Controleer regelmatig de staat van de retroflectoren aan de zijkant. Vervang deze bij beschadiging.