BINNENVERLICHTING
Binnenlichten
Druk, afhankelijk van de auto, op de schakelaar 2, 7 of 9, voor:
- een constant brandende verlichting;
- een verlichting die gaat branden als de auto wordt ontgrendeld of een van de portieren wordt geopend. Deze dooft als de betreffende portieren goed gesloten zijn en na enige tijd;
- het onmiddellijk uitgaan.
Leesspots
Druk, afhankelijk van de auto, op de schakelaar 1 of 4 voor de bestuurder en 3 of 5 voor de passagier.
Druk op de schakelaars 6 en 8 voor de passagiers achter.
Het ontgrendelen en het openen van de portieren en de achterklep zorgen voor het tijdelijk branden van de binnenlichten.
Sfeerverlichting 10
Deze gaat branden:
- bij het openen van de opberglade;
- bij het openen van een van de portieren. Deze dooft als de betreffende portieren goed gesloten zijn en na enige tijd;
- samen met het inschakelen van de markeringslichten.
Verlichting bagageruimte 11
Deze gaat branden bij het openen van de bagageruimte.
Wanneer de portieren correct gesloten zijn, doven het binnenlicht en de andere lichten bij het vergrendelen of starten van de motor.